Lagere school
Van het eerste leerjaar herinner ik me heel weinig. Wat ik me nog wel goed herinner, is dat ik een brave jongen was. We moesten toen met gekruiste armen in de schoolbanken zitten, en ik was natuurlijk iemand die dat deed, braaf, met gekruiste armen op de bank.
Ik denk dat we toen nog hebben leren schrijven met een pen en inktpotje, op een lessenaar. Ik ben het niet zeker, maar bijna wel.
Ik herinner me ook nog de eerste borden bij leren lezen en schrijven:
-
“Een man met een aap”
-
“Het is 4 uur”
-
“Een bijl van oom”
En daarna leerden we de woorden apart: man, aap, uur, bijl, oom, schip, ze, Jan, Mee, Vos, Haan, Patri, Zus, neus, geit, wij, poes, daar.
Ik herinner me die woordjes vandaag nog altijd. Dat zegt genoeg over hoe hard ik die bordjes heb gestudeerd.
Van het tweede leerjaar herinner ik me niks. Het derde en vierde ook niet.
Het vijfde was anders. Ik zat bij meester Tessens. Er waren twee vijfde leerjaren: één bij meester Tessens, de andere bij meester De Keulaar. Die had een reputatie van streng te zijn.
In het zesde leerjaar zat ik bij meester Engels, en soms kregen we les van meester De Keulaar, vooral wiskunde, breuken.
Ik weet nog goed hoe hij dat visueel en duidelijk uitlegde: de oppervlakte van een cirkel met kleine driehoekjes, de omtrek van een cirkel.
Ik was het type dat begrijpen belangrijker vond dan van buiten leren.
Ik heb daar effectief iets geleerd.
Maar het beeld dat ik van meester De Keulaar heb, is negatief. Hij trok de besten voor, maakte de zwakkeren belachelijk.
Hij deed aan hoofdrekenen in de klas: wie het antwoord eerst gaf, mocht opzij gaan staan. Zo vormde hij een voetbalploeg: de eerste was kapitein, de tweede keeper, en zo verder. De laatsten waren de ballenrapers. En het waren meestal dezelfde jongens die achteraan stonden.
Hij had geen hoge pet op van meester Tessens, in mijn ogen nochtans een prima leraar.
Op de speelplaats werd altijd gevoetbald. Meester De Keulaar was daar populair: hij trapte ballen hoog en voetbalde mee.
Later hoorde ik dat hij uit zijn functie is gezet. Waarom weet ik niet precies, maar het ging te ver: kinderen in de kou zetten, op de vensterbank van de eerste verdieping zetten… Allemaal van horen zeggen, maar wel via de directeur die klant bij mij was, en van mijn ouders. Zijn vrouw was een verre vriendin van mijn moeder.
Hij is later “kinds” geworden. Ging mee winkelen met zijn vrouw, speelde dan verstoppertje. En ik moet toegeven: toen ik dat hoorde, vond ik dat niet erg. Ik had geen hoge dunk van die man. Al is dat misschien fout gedacht. Het moet zwaar geweest zijn voor zijn vrouw.
Wat ik me ook nog herinner van de lagere school, is dat ik een brave jongen was. Dat is tenminste altijd mijn beeld van mezelf geweest.
Zoals al gezegd: het was een gewone jongensschool. Nadien ben ik naar de middelbare school gegaan (zie andere stukjes).
Wat me nog bijblijft, is dat de slimste jongens al voor het zesde leerjaar naar het college vertrokken. Zodat ze het eerste middelbaar daar al konden starten.
Ik ken de namen nog: André Heremans en Jos Ooms – de clever boys. Beiden zouden dokter of specialist geworden zijn.
Verlegenheid
Ik was niet alleen braaf, ik was ook verlegen. Niet altijd, maar in veel situaties.
Op de speelplaats ging ik mee met de groep, kon redelijk goed sporten. Dat kwam omdat ik groot was – in de turnles stond ik altijd voorlaatste bij de lengtes.
Verlegen in de zin van: ik durfde mijn neus niet snuiten in de klas, uit schrik dat iedereen zou kijken.
Mijn pull uittrekken in de klas? Durfde ik ook niet. Bang dat iedereen zou kijken.
Ik was dus eigenlijk wel verlegen.
En ik herinner me iets heel duidelijk. Iets dat ik al tientallen keren verteld heb.
In het zesde leerjaar kregen we les over paddenstoelen. Ik woonde op den buiten, in een gehucht, en was gaan wandelen.
Ik zag verschillende paddenstoelen, plukte er een paar, en nam ze de volgende dag mee naar school in een plastic zak.
Maar… wat ik niet voorzien had, was dat het onderwerp paddenstoelen niet meer aan bod kwam. Dat was één les. De week erop ging het over iets anders.
Ik durfde niet zeggen: “Meester, ik heb paddenstoelen bij.” Nee. Ik smokkelde ze binnen, maar zweeg.
En dan zaten die paddenstoelen in mijn lessenaar. Eén dag. Twee dagen. Drie dagen.
Na een week: nog altijd in de zak. En toen: ineens waren ze weg. Opgelucht was ik.
Er is nooit iemand geweest die me erover aansprak.
Maar ik herinner me dat gevoel nog zó goed: hoe verlegen ik was om gewoon te zeggen: “Meester, ik heb paddenstoelen bij.”
Och arme, garme mezelf.