Ergens heb ik al verteld: ik heb met mijn dochter een reis gemaakt doorheen Peru en Bolivia. Wij zijn in La Paz geweest. We hebben Machu Picchu gezien. Het was fantastisch.
En op een bepaald moment, natuurlijk, ga je dus souvenirs kopen. We hadden ons natuurlijk voorbereid: de grote winkels, de meeste keuze, en zo. En ik was ook op stap, op mijn eentje, van winkel naar winkel. Overal hetzelfde. Je zoekt de beste prijs.
Op een bepaald moment kom ik in een straatje, en daar stond een man zijn zelfgemaakte spulletjes te verkopen.
Met mijn paar woorden Spaans die ik ken vraag ik: “Wat kost dat?” Hij doet teken: zoveel en zoveel pesos kost dat. En ik zeg: “En als ik die en die neem?” Als voorbeeld: drie stuks kosten vijf pesos per stuk. Eén stuk vijf pesos, twee stukken tien, drie is vijftien pesos.
En ik vraag dus de prijs voor drie stuks, en hij zegt: “Vijftien.”
Ik zeg: “Nee nee nee nee, ik geef er tien voor.”
Hij zegt: “Nee, is te weinig, ik doe het niet.”
Ik zeg: “Ja, nee, dan verkoop ik het niet.” En ik ga door.
En die man komt achterna gerend en zegt: “Oké, ge moogt ze hebben voor tien pesos.”
Ik heb dat toen niet gedaan.
En ik heb daar vandaag nog altijd spijt van.
Die man heeft daar zo hard voor gewerkt.
De arme mensen die iets proberen bij te verdienen.
Ik kwam daar niks tekort, maar ik was te trots om toch “oké ja” te zeggen.
En — hoe moet ik het zeggen — het achtervolgt me nu, vandaag nog altijd, dat ik dat toen niet gekocht heb.